Hoofdstuk 13. Waarin de schilder Emanuel de Witte de vogelhandelaar Jannes Kleinvee van advies dient.
Fijnschilder Emanuel de Witte liep langs de Oude Kerk, eerst in de schaduw en toen uit de schaduw en in de zon, waar het plaveisel en het zand nog nat waren van de regen. Hij passeerde een paar kramen met verschillende handelswaar en liep toen naar een uit kooien en manden opgebouwde uitstalling met vogels.
‘Dag Jannes,’ zei De Witte. Hij had bij voorbaat plezier. Als hij Jannes sprak, dan probeerde deze altijd een deftige toon aan te slaan wat koddig klonk, omdat Kleinvee met een zware brommende stem sprak.
‘Morgen schilder,’ zei Jannes Kleinvee.
‘Heb je de vogels al weer terug, Jannes?’
‘De papegaaien? Nee,’ antwoordde de vogelhandelaar, ‘die zitten nog binnen en met dit druilerige weer zullen ze voorlopig wel niet terugkomen.’
De Witte moest lachen om dat antwoord. ‘De zon schijnt, Jannes, al is het voor even. Wat zegt de koster?’
‘Hij is kwaad, natuurlijk. Maar er komen wel meer mensen luisteren naar de preken. En de predikers hebben hun preken aangepast aan de situatie binnen.’
‘Ja, natuurlijk,’ zei De Witte. ‘Grappig. Ik zal straks eens luisteren.’
‘Ik hoor dat u in de kerk tekeningen van mijn vogels maakt, schilder?’
‘Och ja,’ antwoordde De Witte, ‘niet belangrijk hoor … wat schetsen. Ze zitten toch te hoog om ze goed te kunnen tekenen. Hier bij jou is dat een stuk makkelijker. Ben je niet bang dat er iets met je vogels gebeurt?’
‘Niet echt, zei Jannes Kleinvee. ‘Wat zouden ze moeten doen? Ze kunnen ze moeilijk eruit schieten. Dat zou veel erger zijn. Ik heb gezegd dat ze moeten wachten met het repareren van dat raam, dan komen ze vanzelf wel weer naar hier. En als ze nu binnen tegen de mensen zeggen dat ze ze geen eten moeten geven, nou dan moet u eens zien hoe snel ze weer bij Jannes zijn.’
De Witte liep iets naar achteren en keek op naar het kapotte venster. ‘Ik denk dat ze de hele buurt tegen zich in het harnas jagen als ze de papegaaien wat zouden doen. Dat betekent een regelrecht oproer. De vogels zijn geliefd in de buurt. Iedereen kent ze.’
Jannes Kleinvee was naast hem komen staan. ‘Ja, daar hebt u gelijk in. Maar u ziet, ik ben niet bang. Het zal niet lang meer duren.’
‘Kijk Jannes!’ wees De Witte naar het venster. ‘Daar is de eerste al weer buiten.’
‘Jawel, maar dat is er maar een. De anderen komen niet. Dit is de vrouw,’ zei Jannes Kleinvee.
‘Kijk eens aan, Jannes!’
‘Ik denk dat ze ergens binnen een nest bouwt, schilder.’
De Witte bukte zich en raapte wat strootjes van de grond. ‘Ja!’ zei hij. ‘En dan komt ze zeker takjes en zo halen nu!’ Hij tuitte zijn lippen, maakte een puffend geluid en hield de strootjes in de lucht.
‘Ha! Nee!’ zei Jannes Kleinvee. ‘Nee schilder, het zijn,’ - hij articuleerde het woord met zorg, ‘holenbroeders. Ze hakken een gat in de bomen en daarin leggen ze dan een of twee eieren.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik ben er geweest. Ik heb het met eigen ogen gezien.’
‘Je bedoelt dat je overzee bent geweest?’ De Witte keek verbaasd naar de vogelhandelaar.
‘Ja. Ze hebben niet voor niets van die grote kromme snavels. Die gebruiken ze om te hakken.’
De Witte nam zijn hoed van het hoofd. Met de hoed wees hij naar de kerk en zei: ‘En dat doen ze nu binnen?’
‘Ik ben bang van wel,’ zei Jannes Kleinvee beteuterd.
De Witte keek verbaasd op en dacht: wat klinkt dat kinderachtig. De man heeft natuurlijk veel te verliezen. Hij pakte Jannes Kleinvee bij de arm en duwde hem mee naar voren, als wilde hij voorkomen dat anderen konden meeluisteren. ‘Dat hakken, dat is minder mooi. Weet je ook waar, Jannes?’
De vogelhandelaar liet zich gewillig meevoeren. ‘Niet zeker,’ zei hij. ‘Ik denk in een van die balken boven in de kerk.’
‘De sweckbindten zeker. Niet mooi, Jannes. Ik zal erop letten. Heb je het de koster verteld?’
‘Nee!’
‘Tsjonge jonge! En dan te bedenken dat het hele dak van hout is. Ze kunnen overal zitten te hakken. Niet best Jannes. Niet best.’
De Witte keek naar de strootjes die hij nog in zijn handen had. Hij keek naar Jannes Kleinvee, hield de strootjes op en duwde ze plagerig onder de neus van de vogelhandelaar. ‘Niet best, Jannes,’ herhaalde hij. Hij gooide de strootjes op de grond en liep weg.
Plotsklaps begon het met felle vlagen te regen, maar tussen de watersluiers door bleef de zon schijnen.
De Witte rende naar de muur van de kerk en bleef er met de rug tegenaan gedrukt staan. Met een hand duwde hij zijn hoed op zijn hoofd en met de andere trok hij de kraag van zijn jas op. Hij keek naar Jannes Kleinvee. Kleinvee keek omhoog naar het venster en zocht de lucht af naar zijn papegaai.
Die is weer naar binnen, dacht De Witte, want buiten is het kermis in de hel.