Hoofdstuk I. Radicale taal: 1583
Coornhert hield zijn ganzenveer tegen het licht dat door de hooggeplaatste vensters van zijn werkkamer binnenviel, keek naar de tip, controleerde met de top van zijn wijsvinger de scherpte ervan, knikte met het hoofd, doopte het schrijfgerei in de tinnen inktpot. Radicale taal, schamperde hij, dat zullen we nog eens zien! De zeergeleerde Coornhert legde het Bijbelboek dat naast hem lag voor zich, knipte de twee metalen sluitingen open en bladerde naar de bladzijden waartussen hij een ganzenveer als boeklegger had geplaatst. Donders! Twee inktvlekken! Ik word oud. Jammer. Boos in zichzelf mompelend schoof hij de opengeslagen Bijbel van zich af, legde een blad papier op de vrijgekomen plek, doopte de schrijfveer opnieuw in de inktpot en spelde bovenaan in de marge van het blad papier: Het ghebruyck der Wet, ende hoe de gheloouighe daer van gheurijt zijn, den moeyelicken krijch des vleeschs teghen den Gheest.
Buiten, onder langs de hoge vensters van de kamer, passeerde volk. Coornhert luisterde. Voor hen schrijf ik het, peinsde hij. Er is dwaling genoeg: wie weet nog wat te geloven. Ik doe mijn best. De geleerde stond op, liep naar het venster waar achter een van de onderste ruitjes de zilveren knop van een omhooggestoken wandelstok verscheen, behoedzaam tweemaal op de ruit tikkend. Coornhert aarzelde. Alsof hij het door op te staan voorvoeld had. Bezoek: Hendrick Goltzius! Hij zal zichzelf binnenlaten.
Goltzius was lang geleden voor korte tijd zijn leerling geweest, etsen en graveren van prenten, nu een succesvol Constenaer, had de dag ervoor al aan de deur gestaan, was Coornhert misgelopen en Goltzius had de dienstbode laten weten de volgende middag terug te keren. Hij wilde zijn inmiddels goede vriend iets vragen en Coornhert vanzelfsprekend op de eerste plaats groet brengen.Â
En met de deur in huis: ‘Goedemiddag Dirck Volkertszoon. Hoe gaat het? Ik wil wat weten over Marten Hemskerck’s kunstwerk dat voor het gilde in de Sint-Bavokerk van Haarlem hing: Sint Lucas die de Madonna schildert. Je kent dat werk dat nu in het Prinsenhof is. Hemskerck heeft bovenaan een Papegaey geschilderd, in een korf. Hoe is het met je?’
‘Goed, dank je. Ik ken al het werk van Hemskerck.’ Coornhert keek verbaasd en wilde van Goltzius weten waarom die ernaar vroeg. Hij herinnerde zich dat hij en Hemskerck en met hen anderen er ooit diepgaande en geestige gesprekken over voerden, in vroeger jaren. Martens schilderij was een academisch werkstuk, een leerstuk voor andere Constenaers, een proeve van zijn grote kundigheid en Hemskerck schilderde het kort voordat hij lang geleden naar Rome vertrok. Een eervol werk, omdat het in de kerk de kapel van het gilde van de patroonheilige Sint Lucas sierde. Coornhert vond het een ijdel werk.
Goltzius vertelde dat hij met twee bevriende Constenaers een academie was begonnen, een kleine kring, en daar op een van de ateliers van de leden het menselijk naakt oefende, ertoe gebracht door de grote Italiaanse voorbeelden.Â
‘Naar het leven?’ vroeg Coornhert streng.
Goltzius keek hem in de ogen, wilde weten wat de oude man ervan vond.Â
‘Tekenen jullie ook vrouwen?’
Goltzius zweeg. Hij zag het opengeslagen Bijbelboek op tafel liggen en oordeelde dat hij het onderwerp veel te onbesuisd ter sprake had gebracht. Maar Coornhert was breed van geest, bedacht Goltzius, zou alleen willen waarschuwen voor de gevaren van zijn nieuwe tekenpraktijk en die van zijn compagnons.
‘Hoe groot is die kleine kring?’
‘We zijn met drie,’ antwoordde Goltzius. ‘Boeken en voorbeelden leren ons niet genoeg.’Â
‘Hoed je voor de Kerkenraad, Hendrick! Verder wil ik er niets van zeggen. Wat is er met die Papegaey van Marten Hemskerck?’Â
‘Een van onze modellen houdt twee Papegaeys en die neemt ze mee naar het atelier, in een korf. Bij wijze van vertier.’Â
‘Bij wijze van vertier? Hoezo, vertier?’ informeerde Coornhert warrig.Â
Goltzius liep van hem weg, rukte kriebelende haren uit zijn neusgat en veegde ze af aan de mouw van zijn jas. Hij snoof twee keer en gaf toen antwoord: ‘Ze waakt erover met haar leven, laat de beestjes nooit alleen. En dat is hard nodig. Want zijn de Papegaeys zonder haar, dan vergaat horen en zien!’
Coornhert, met nog steeds een ganzenveer in de hand, nam die op ooghoogte en keek ernaar.
‘Ave zullen jouw vogels niet zeggen. Ik heb genoeg gezien en gehoord om dat te begrijpen, Hendrick. Franciscus van Retza draai zich om in zijn graf.’ Coornhert legde de veer op tafel, liep naar een onder een van de vensters geplaatste glanzende roodbruine houten dekenkist en haalde daaruit een boek tevoorschijn, gaf het aan Goltzius. ‘Bladzij negenentwintig!’Â
Goltzius nam het aan met de linkerhand: zijn gehavende handen, wist Coornhert, waren op jonge leeftijd verminkt door brand. Met de graveernaald kon hij allerbest overweg, maar bladeren in het boek zou lastig worden.Â
Goltzius bekeek het: een blokboek, een boek waarvan de bladspiegel, tekst en prent, was uitgesneden in een houtblok. ‘Defensorium inviolatae virginitatis Mariae.’Â
‘Franciscus van Retza,’ vulde Coornhert aan. ‘Het is een oud plaatjesboek, een houtsnede boek.’ Coornhert greep het met ongeduld uit de handen van Goltzius, bladerde zelf naar de bedoelde pagina en hield die voor. Op de bladzij was onder meer een afbeelding van een vogel te zien: een groene Papegaey met een lange staart en om de nek een rode band, staande op een bestrate vloer aan de binnenzijde van een vestingmuur met kantelen.Â
‘Geheid het Hemelse Jeruzalem,’ zei Goltzius, die hardop denkend nu Coornherts opmerking van zojuist begreep: Ave zullen jouw vogels niet zeggen. Voor de papegaaienbek uit krulde een tekstlint met daarop driemaal: Ave.
Coornhert wees op het bijschrift onder de afbeelding.
Goltzius trok Coornhert mee aan de mouw, dichter bij het licht, kneep zijn ogen toe, probeerde de tekst te snappen. ‘Potjeslatijn,’ mopperde hij. ‘Dat kan ik niet lezen.’
Coornhert grinnikte: ‘Klopt! In mijn woorden: als een Papegaey Ave kan zeggen, en dat doen ze, dan moet je er niet vreemd van staan te kijken dat een Zuivere Maagd, zoals de Heilige Maagd Maria dat was, een kind baart, alles geboodschapt door de Engel Gabriël. Daarom schilderde Marten Hemskerck er een Papegaey bij. De vogel is een symbool van de Heilige Maagd Maria. Dat is niet heel gebruikelijk en maar weinig toegepast.’
‘Dat was mij niet bekend. In de Bijbel lezen we dat niet,’ merkte Goltzius op, wijzend naar het opengeslagen dikke boek dat op de werktafel van zijn geleerde vriend lag.
‘Staat nergens,’ zei Coornhert. ‘Waar deze Retza het vandaan haalt weet ik niet. Ik vermoed een antieke bron. Ave Caesar, klinkt het daar. De Keizersgroet. Wat zeggen de Papegaeys van jouw model? Zijn ze zoals deze in het boek van Retza?’Â
Goltzius bestudeerde de prent. ‘Nee, niet in het minst. Trekt ook niet op die van Marten Hemskercks schilderij. Die heeft een kam op de kop en is veelkleurig.’Â
‘En wat zeggen die van jou?’ herhaalde Coornhert zijn vraag.Â
‘Dat wil je niet weten. Sla eerst dat Bijbelboek dicht, alsook dit Defensorium!’Â
Coornhert klapte Retza’s blokboek toe.
Goltzius liep naar de tafel en sloeg het Bijbelboek dicht, klikte ook het sluitwerk vast. Kwats. Alles is kwats. De wet is een lijk. Dat laatste fluisterde hij en omdat Coornhert het niet verstond een tweede keer net aan luid genoeg: De wet is een lijk!
De zeergeleerde reageerde niet, kneedde met de rechterhand geruime tijd de andere hand en staarde daarna lang en onbeweeglijk stilstaand voor zich uit, kwam door diep in te ademen weer bij zinnen.
Goltzius keek zwijgend toe, liep toen naar de werktafel en las het blad papier. ‘Wat schrijf je Dirck Volkertszoon? Heb je een nieuwe klus om handen?’
Coornhert knikte. ‘Toepasselijk kan ik wel zeggen! Ik schrijf een traktaat over de Bijbelbrief van de Apostel Paulus aan de burgers van Rome. In onze dagen gaat zijn brief voor sommigen door voor radicale taal. Voor anderen is het een vrijbrief om te doen wat men wil, om straffeloos te zondigen. Men redeneert dat Christus voor de zondaar de wet Gods heeft volbracht, zowel tot rechtvaardiging als tot heiliging en daarom hoeft de zondaar niet anders te doen dan te geloven, dat Christus zijn gerechtigheid en zijn heiligheid is. Een leven in bekering en heiligmaking is niet nodig. Men heeft met de wet niets meer uitstaande. Aan de hand van andere gedeeltes uit de Bijbel wil ik dat weerleggen, voor eens en voor altijd Paulus', die dat toekomt, naam zuiveren. En ga ik daar nu mee verder! De wet is geen lijk!’
Goltzius gromde, dacht aan zijn tekenschool en het model met de razende Papegaeys, zag het verband tussen wat de vogels uitkraamden en de kwestie waar de geleerde zich juist over boog. Wees op je hoede voor de Kerkenraad, Hendrick, had Coornhert hem zojuist gezegd. Aan zijn gepeins kwam een einde toen zijn geleerde vriend de waarschuwing aan zijn adres woordelijk herhaalde: ‘Wees op je hoede voor de Kerkenraad, Hendrick!’
Goltzius zocht naar zijn wandelstok, maakte aanstalten om te vertrekken.
‘Wacht, Hendrick! Trammelant, de Constenaer! Ian! Ian Trammelant! Is hij al dood? Jouw Papegaeys, dat waren zijn Papegaeys!’Â
‘Dirck Volkertszoon, toen ik deze vogels voor het eerst zag en hoorde tieren, kwam dat gevoelen ook bij mij op. Ian Trammelant is verscheiden, niet meer onder ons. En nu laat ik je aan je werk.’Â
‘Goed. Ik heb veel te doen,’ zei Coornhert terug. ‘Wees op je hoede voor de Kerkenraad, Hendrick! Opdat zij je niet van heimelijke zonden betichten en je na een publiekelijke berisping dwingen buiten de gemeenschap te gaan, te excommuniceren en alles over te laten aan de genade Gods!’Â
In de deuropening draaide Goltzius zich om, hief zijn wandelstok en riep: ‘Wees gerust oude leermeester. Ik ga de Papegaeys met eigen hand de nek omdraaien!’Â
Dat zal niet makkelijk gaan, dacht de gastheer, hief zijn rechterhand ten groet omhoog, nam hem terug en toen Goltzius in de deuropening verdwenen was, bekeek hij zijn eigen hand en kromde en strekte die meerdere malen achtereen, drukte om beurten een paar maal de vingers tegen de duim. Gezeten aan zijn werktafel en vooraleerst weer aan het werk te gaan, bladerde hij in het Defensorium van Franciscus van Retza naar de afbeelding van de Papegaey en peinsde: Jullie bereiken een gezegende leeftijd, van alle vogels leven jullie het langst! Is dat als dank?