PAJ Groen zwaaide met een knipsel uit een tijdschrift, nam het voor zich, las luid op docerende wijze de kop van het artikel: ‘Wat wel en wat niet!’ Las voor: ‘Wanneer men de beo in de huiskamer wil huisvesten, moet er rekening mee gehouden worden dat de beo erg sterk is en eet als een varken. Hij slingert zijn voer- en waterbakjes graag door de kamer heen, dus deze moeten goed bevestigd worden. Omdat de vogel veel beweging nodig heeft, moet deze regelmatig los kunnen vliegen. Beo's slapen graag in een hol, dus een slaapkast is daarom aan te bevelen.’[44]
Blaauw luisterde aandachtig.Â
Groen zweeg, haalde diep adem: ‘Hij heeft dus ook beo’s zitten. De zoon hield beo’s. Daar heb ik veel last van gehad, vlogen vrij door de kamer.’ Groen pauzeerde, tuurde naar het knipsel, keek op en wapperde ermee. ‘Ik was blij dat hij verhuisde. En toen kwam jij en ging het gewoon verder!’
Blaauw had Groen die middag naar de beo’s van Angus gevraagd, peinzend of hij deze buurman in vertrouwen wilde nemen. Algemene burenpraat in de brandgang en van lieverlee voerde het gesprek naar de voorbije weken.[45] Ik (Blaauw) wilde naar waarde gekend worden door PAJ Groen, omdat ik zeker wist dat ik niet raar was. Dat de kans groot was dat het de beo’s waren geweest die me uit mijn slaap hielden en die tekeergingen in mijn boekenkast. Ik wist het bijna zeker en Angus wist het, want die vermeed Blaauw. Blaauw (ik) naar buiten, hij als het weermannetje naar binnen. En omgekeerd. Enkel vriendelijk geknik, geen praat. En dacht Blaauw: Angus schaamt zich voor het doorgeefluik, dat hij dat niet fatsoenlijk gerepareerd heeft toen de zoon uit het huis trok.
‘Kom vanavond voor een kop thee,’ sprak Groen. ‘Dan praten we verder.’
Groen wist het een en ander van vogels. Deze buurman vertelde Blaauw dat hij steeds controleerde of de zegel een ‘ornithologisch waarachtige uitbeelding’ was. ‘Jouw uilpapegaai is een heuse zegel. Een onbezoedelde zegel!’ had Groen gezegd. ‘Waar waarheid ontbreekt is geen kennis.’ En in de herhaling: ‘Alleen in waarheid is wijsheid: om met de grote Goethe te spreken.’
Â
(*) De lezer zal hier lezen dat ik nog steeds spreek over Blaauw (ik). Zolang ik niet weet waar het heen gaat, blijf ik dat doen. Het schrijfschrift waarin ik Blaauw de kast inschreef, om de orde te bewaken, als duvelstoejager van de papegaaien die zich schenen te bevrijden uit de boeken, liet ik welbewust liggen op de stapel boeken van Cornelis Gesant, op de vloer. Voor de zekerheid. Als medicijn. Totem. Amulet. Blaauw heb ik mogelijk nog nodig.
Â
(**) Ik heb het aan Groen uitgeleend!
Â
‘Nu ja!’ sprak Groen, ‘zolang hij die beo’s in een kooi houdt, ze niet meer door het luik laat, en jij en ik en andere mensen er geen last van hebben, zijn duiven laat hij ook niet vliegen, dan is het me om het even.’
Blaauw (ik) luisterde en knikte.
‘Laat me dat boek eens zien dat je hebt meegebracht.’
Ik gaf hem het boek dat ik had meegenomen. In de broekband verstopt onder mijn trui hield ik het schrijfschrift. Groen heeft een bekend gezicht, maar ik kon het niet thuisbrengen, al vanaf onze eerste ontmoeting hield het me bezig.
‘Israël Querido. Levensgang. Roman uit de diamantwerkerswereld.’ Groen las het titelblad voor. ‘Ken ik niet. Het ziet er nogal verfomfaaid uit. Jammer hoor. Ik zie dat die beo’s niet alleen met voer- en waterbakjes kunnen slingeren.’
Ik nam het boek terug en klapte het open voorbij het laatste schutblad. ‘Kijk!’ zei ik. ‘Dit is wat ik bedoel, aan de binnenkant van de achterkant het ex libris van Gesant. Dat was de eigenaar voor mij, de eigenaar van alle papegaaienboeken die in mijn kast stonden, waar ik niks van wist, die de vogels eruit geslingerd hebben. Wel heel toevallig, allemaal.’ Blaauw wilde konijnen zeggen, maar hield zich in, dacht terug aan het begin, aan Papageno en Inquam, aan het gebonk tegen de ramen, het roepen.[46]
‘Wat je zegt,’ murmelde Groen, ‘dan zijn Johnny’s beo’s bij Agnus gebleven.’
Ik (Blaauw) tikte met de wijsvinger op het ex libris.
‘Ken ik niet,’ sprak Groen. Hij nam het boek weer in zijn hand, bladerde wat in het rond, keek mij vervolgens recht in de ogen en vroeg: ‘En, wat verwacht je nu van mij?’
Blaauw aarzelde, nam het schrijfschrift uit de broekband en vroeg: ‘Wilt u dit schrift eens lezen? Ik heb het geschreven, omdat ik dacht dat de papegaaien uit de verhalen in de boeken in mijn boekenkast wilden ontsnappen. Dat ze elkaar vrijmaakten; te beginnen met Papageno, Inquam.’
Groen keek verbaasd en geamuseerd op. Hij pakte in plaats van het schrijfschrift dat ik hem toeschoof ‘Querido’ nog eens van tafel en bladerde. Zweeg geruime tijd, vroeg toen: ‘Dus dit boek gaat over papegaaien, maar in jouw exemplaar zijn ze eruit weggevlogen? Moet ik het zo begrijpen?’
‘Ja!’ zei Blaauw. ‘Er is een moment geweest dat ze gepoogd hebben dat te doen. ’s Nachts, als niemand keek. Ik heb een stevige duizend boeken,’ legde ik uit. ‘Daar zijn er honderd bijgekomen, dat zijn de boeken van Cornelis Gesant. Opeens waren die er, geen idee hoe dat gekomen is. Het is gebeurd bij de laatste verhuizing. In plaats van een mooie oude encyclopedie. Ingepakt in vijf bananendozen. Bij aankomst in de nieuwe woning heb ik alle boeken door mijn oom Frits die mij hielp met verhuizen in de kast laten zetten. Doos voor doos. Lukraak, met het voornemen om ze op een later tijdstip te organiseren. Dat er boeken van een ander bijzaten had ik niet in de gaten. Dat vond ik pas uit toen ik de kast ben gaan opschonen. De aangebeten boeken eruit. En dat waren de boeken van Gesant. De rest, mijn eigen boeken, nauwelijks schade. Nevenschade, randschade.’
Groen grinnikte.
Blaauw (ik) zweeg. Vertelde ik teveel aan Groen? Was het verstandig deze buurman in vertrouwen te nemen? Moest ik meer vertellen? In de emotie tutoyeerde ik hem: ‘Luister buur. Ik heb weken achtereen slecht geslapen. Ik heb je voor de gek gehouden, steeds volgehouden dat het opgeschoten jeugd was. Jij ging daarin mee. Dat was een geluk. Ik moest iets doen. En toen heb ik dat verhaal geschreven, met Blaauw, alter ego, als hoofdpersoon. In dit schrijfschrift. Ik noemde de hoofdpersoon Blaauw en schreef hem de kast in. De kast in! Van binnenuit, want van buitenaf lukte het niet.’
‘En hielp het?’ wilde Groen weten.
Klonk het meesmuilend? Blaauw (ik) twijfelde. ‘Ik weet het niet, want in precies hetzelfde moment kwam alles tegelijkertijd. De ontdekking van het doorgeefluik. De beo’s. De Koninginnedag die geen Koninginnedag was. De allerseligste Jungfrau. En dan mijn verzinsel, Blaauw! Die in de kast, in dit schrijfschrift, aan het werk was om de boel te bewaken. Heilige Mozes!’
‘Je bent een rare kwibus,’ zei PAJ Groen. ‘Obligaat gemijmer is het.’ Groen stond op. ‘Die encyclopedie,’ ging hij staande aan tafel verder, ‘was dat een Grote Winkler Prins, en welke editie dan?’[47]
Als wilde hij me (Blaauw) bij mijn onderwerp wegleiden, weg van de verbeelding, richting wat feitelijk bestaat. Zoiets? Groen keek me vaderlijk aan, krabbelde lang aan een oorlel. Hij dacht na, dat zag ik.
Toen sprak Groen: ‘Vergeet Blaauw. Dat is jouw gekte. Op hol geslagen imaginatie. Kan niet waar zijn. Ik hou er niet van als het niet vierkant waar is. Waar waarheid ontbreekt is geen kennis. De beo’s van Angus, zo simpel is het! Nestmateriaal, jouw boeken!’ En bij de deur: ‘De meeste mensen nemen hun paranoia voor de waarheid. Hoor je me?’
Ik (Blaauw) knikte instemmend, terwijl Groen mij het boek en het schrijfschrift aanreikte.
Â
Had PAJ Groen gelijk? Hem mijn verhaal vertellen had opgelucht, in zekere zin. Zo voelde het. Maar de zaak was niet teneinde. Er was hoe dan ook in alfabetische volgorde geschoffeld, of door de beo’s, of door de papegaaien! En wat voor waarheid is dat?
Vervelend dat Groen met Hermans’ verhaal op de proppen kwam. Paranoia! Zou dat toeval zijn? Groen toonde zich niet bepaald meelevend.